collecte bekijk kerktijden

EEN PAASGROET UIT RIJSSEN

Een verhaal van R. Hoogerwerf - Holleman


In vroeger tijden woonden er in het stadje Rijssen veel kinderen Gods. Er waren straten waar huis aan huis mensen woonden, die de Heere vreesden. Daar was onderlinge liefde en verbondenheid met elkaar en men wist ook van elkaars noden af. Zij zochten elkaar veel op. Die bezoekjes dienden om de gemeenschap der heiligen te onderhouden.

Er waren vaders en moeders in de genade, die de nieuwgeboren kinderkens met melk voedden. En de meer gevorderden met vaste spijs. Zij leidden hen tot de Christus die het Hoofd is van Zijn Kerk. Dat ging niet meesterachtig of vanuit de hoogte, maar met de geest der zachtmoedigheid. De Geest, die van Jezus Christus is. En de Heilige Geest wrocht mede om op te wassen in de kennis en de genade van Hem. 


Dat gebeurde door die onderlinge bezoeken, maar ook en vooral ’s zondags in Gods huis. En als de maandag kwam, dan moest eerst het werk gedaan zijn door de vrouwen in huis. De grond geveegd en de meubels afgestoft. De was in het sop gezet. De vele Dina’s, Dientjes, en Dines en Dika’s, Janna’s en Geeskes deden veelal getrouw hun werk, de taak die hen door de Heere op de schouder was gelegd. 

In die tijd, de jaren twintig, kon van velen gezegd worden: ‘Zij had den huizen en vrouwen, kinderen, als niet hebbende’. De zaken van Gods koninkrijk waren voor hen van het grootste belang. Dat had de eerste plaats in hun leven. Het gebeurde wel dat hun gedachten op zo’n maandag nog bij de zondag vertoefden. Hoe ze de vorige dag in de kerk onder het Woord, onderwijs hadden mogen ontvangen. De vloer, die met cocosmatten bedekt was, maakten ze handig schoon. Met grote halen ging de bezem er over heen. Het stoffen was het werk van een half uur.  Zoveel luxe dingen waren er niet, die ze moesten schoonhouden. In die tijd heerste er alom armoede. Men had geen geld voor pronk en praal. En men wenste over het algemeen bij deze eenvoudige levensstijl te blijven. Wat baatte het de mens immers, zo hij ook de gehele wereld gewon en schade leed aan zijn ziel? Zo ging dat daar in het stadje Rijssen. 


In een van de straten van Rijssen woonde een Godvrezende vrouw. We zullen haar Dina noemen. Zij had in de week voor de Pasen een bezoek van de Heere Zelf mogen ontvangen. God had Zichzelf aan haar ziel geopenbaard. Nu mocht zij roemen in haar God. Hij was haar Borg en Zaligmaker geworden. Zij kon daarvan natuurlijk niet zwijgen. Dan zouden de stenen uit de straat eerder gaan spreken dan dat zij dat wonder niet aan anderen zou vertellen. De Koning was dat waard. Het ging van mond tot mond, daar onder dat eenvoudige volkje. ‘De Paaskoning is aan Dina verschenen…’ Allen, die een even dierbaar geloof als zij hadden ontvangen, waren met haar verblijd. Zij waren blij met de blijden. En Dina getuigde dat Jezus voor haar, arme zondares, een eeuwige gerechtigheid had verworven door Zijn zoendood. Voor haar was Hij aan het kruis genageld. Maar ook uit de dood opgestaan. Het was Pasen voor Dina geworden. 


Die zaterdagavond voordat het Pasen werd, stroomde het huisje van de gelukkige vrouw vol met kinderen Gods. Zij wilden het uit haar eigen mond horen, hoe haar Jezus was ontmoet. Ja, ze mochten om beurten getuigen, die avond onder dat eenvoudige dak. Ze zongen om de beurt: ‘De Heere is waarlijk opgestaan!’ Weldra zongen ze er van ... der vromen tent weergalmde van hulp en heil hun aangebracht! Hoor ... 


Hij heeft gedacht aan Zijn genade,

Zijn trouw aan Isrel nooit gekrenkt;

Dit slaan al ‘s aardrijks einden gade,

Nu onze God Zijn heil ons schenkt.

Juicht dan de Heer met blijde galmen,

Gij ganse wereld juicht . van vreugd;

Zingt vrolijk met verheven Psalmen

Het heil dat d’ aard’ in ‘t rond verheugd.


De avond vloog zo om en een van de aanwezige mannenbroeders beëindigde het gezelschap met dankgebed. Toen keerden de bezoekers huiswaarts. Zij liepen zwijgend door de donkere straten. Het maanlicht gaf die avond voldoende schijnsel. Ze konden de weg naar huis gemakkelijk vinden. Janna, de overbuurvrouw van Dina was ook in het gezelschap tegenwoordig geweest. Zij was het eerste thuis, ze had alleen de straat maar over te steken. Ze had er niet eens de schoenen voor aangetrokken. Zomaar op haar sloffen was ze gekomen en ze slofte weer evenzo de weg over naar haar huisje toe. Die Janna had de hele avond geen woord gezegd. Ze had alleen maar geluisterd. Wat zij deze avond vernomen had, maakte haar heilig jaloers op het volk des Heeren. Wat zou ze ook graag eens een bezoekje van de Heere krijgen net als Dina die nu zo van haar opgestane Koning mocht getuigen. Toen ze haar huis binnenging, sloot ze de huisdeur en draaide de sleutel om. Daarna maakte ze zich klaar om ter ruste te gaan. Voor ze in bed stapte boog ze eerst haar knieën, zij bad! Ze sprak al haar gemis en ongeluk uit tegen God. ‘Heere’, zei ze kinderlijk, ‘U bent nu zo dicht bij mij in de buurt geweest, zou u mij ook eens willen bezoeken. Gij Zone Davids ontferm u mijner! Zeg Gij tot mijn ziel: Ik ben uw heil alleen!’ 


Toen zij even later in de bedstee klom om te gaan slapen, was ze nog bezig om de Heere stil te bidden. Op bed mediteerde zij door. Zo bleef ze werkzaam met het heil van haar onsterfelijke ziel! Soms zakte ze even weg in een lichte sluimering om later toch weer wakker te worden. Haar schuld en Godsgemis dringen haar al meer in de engte. Het gesprokene op het gezelschap kwam haar steeds helderder voor de geest. Al die mensen zijn gelukkig, peinsde de vrouw. Maar zij, was ze niet diep ongelukkig. Hoe kwam ze weer met Gód in een verzoende betrekking? Ze liet de mensen van gisteren passeren. Daar had je Baan, Stoeten Herman de Snieder, Dina, Dine, Dika, Mientje, en Geeske. O, het waren allen kinderen Gods. Ze kermde het opeens uit. ‘O God, wees mij arme zondares genadig!’ Wist zij dan helemaal niets af van dat geestelijke leven? O ja, dat mocht ze niet ontkennen, maar ... De Paasvorst Zelf, Die was haar nog nooit verschenen. Hoe zou dat nog ooit eens gebeuren? 


De volgende dag was het Paasfeest ... Zou dat Licht ook voor haar eens schijnen? Maar toen kwam ze opeens op de goede plaats. De Heere was het aan haar niet verplicht, dat Hij kwam! Ze roept het hardop door het stille vertrek: ‘Heere ik ben niet waardig dat Gij onder mijn dak zou inkomen!’ Maar toen, toen zij dit zei, veranderde alles voor haar. Want opeens was daar de Paaskoning. Hij sprak in haar ziel ‘Vrouw, Wien zoekt Gij?’ Janna’s ogen dropen tot God. Sprak Hij, tot haar! Hij wachtte geen antwoord van haar af. Hoor, Hij zei opnieuw tot haar: ‘Ik weet dat gij zoekt Jezus, Die gekruisigd is!’ Maar Hij is hier niet, hij is opgestaan! Hij gaat u voor naar Galilea ...’  Janna was een en al verwondering. Zijn woorden drongen diep in haar hart. Hij leerde haar als Machthebbende en niet als de schriftgeleerden. Zij geloofde de Heere op Zijn Woord en ze zei, ‘Rabouni ... Meester’. O wat was ze nu blij en een wondere vrede daalde in haar hart. De Heere is waarlijk opgestaan’, klonk het door haar ziel. Ze zag Hem nu zo duidelijk. Duidelijker dan dat zij met haar natuurlijke ogen zien kon. Het geloof is een bewijs van de dingen, die men niet ziet ... O, het was eerst zo donker allemaal om haar heen, maar nu was zij Licht in de Heere. Zij huilde van diepe verwondering en aanbidding. De hoge God wilde intrek nemen in haar zondaarshart. Zij bracht de nacht verder door met bidden en mediteren. Die nacht viel haar niet lang nu, de uren verstreken snel. 


Maar toen de eerste morgenschemering aanbrak kon Janna het niet langer meer in haar bed uithouden. Ze trok haar kleren aan en zocht haar sloffen. Hè, waar waren die muilen ... Ze had ze gisteravond toch onder haar stoel geschoven. Maar om naar die dingen lang te zoeken, gunde ze zich geen tijd. Toen deed ze iets wat ze anders nooit gedaan zou hebben. Zij wilde naar Dina, haar overbuurvrouw toe. Zomaar nu ... het was eigenlijk nog nacht. Op deze vroege Paasmorgen wilde ze aan haar vriendin vertellen hoe goed God voor haar geweest was. Ze deed de deur van slot en stak de weg over. Zomaar op haar kousenvoeten liep ze over de stenen straat op het buurhuis toe. Ze klopte op de gesloten luiken van Dina’s slaapvertrek. Dina schrok wakker ... Wat kon dat zijn? Zo vroeg in de morgen dat geklop op haar venster? Dina luisterde nog eens goed en hoorde dat er iemand riep: ‘Dina, doe eens open’. Maar dat was Janna van de overkant, dacht ze geschrokken. Wat zou die hebben? Toch geen narigheid? 

Maar toen zij haastig de baanderdeur opendeed, zag ze het verheugde gezicht van haar buurvrouw stralen. Maar dan was er ook niets erg met haar aan de hand. Janna greep Dina’s hand vast en jubelde het uit ‘De Heere is waarlijk opgestaan en is van mij gezien. Wij geloven het niet meer om uws zeggenswil, maar ik heb Hem nu Zelf gezien’. Samen gingen ze naar binnen toe en namen plaats bij de tafel. Zij spraken samen, deze alleenstaande vrouwen, over hun Koning. Zij verkondigden de grote werken Gods. Het werd buiten al lichter. De zon klom op aan de hemel. Een heerlijk morgenlicht breekt aan. De Zoon van God is opgestaan! 


R. Hoogerwerf - Holleman